De Filmkronieken (2) met Lucia Flores: “Lady Bird”, “Call Me by Your Name”, “Star Wars XVIII”, “Black Panther”

Leestijd 15-20 minuten

De Oscars zijn uitgedeeld, de weiden kleuren weer violet, ik heb mijn winterjas opgeborgen en in mijn straat brandde er een huis af. Toen ik terugkwam van mijn tweewekelijkse manicure werd ik begroet door een zwavelgeur en zes brandweerwagens. De nacht ervoor was een filmploeg druk bezig geweest met de historische woning om te vormen tot de set van een nieuwe thriller. Bruce Willis stond op de hoek in een lange manteljas. Het politieonderzoek heeft nog niks uitgewezen maar misschien was het een defecte verlichtingslamp, een kaars die te lang is blijven branden op het decor, Bruce Willis die zijn sigaret nonchalant in een olievat flikte…

Als ik in de academie zat, dan zou ik het verschroeide karkas van dit rijhuis lezen als een symbool voor het opgebrande Hollywood of de transformatieve kracht van cinema. Maar ik kroop terug in mijn “duister bed van liefde,” las een handleiding voor rozenkruisersalchemie en schreef voor Kinoautomat. Sinds mijn gedwongen verhuis naar een grootstad kan ik niet meer met mijn broer naar de cinema gaan. Ik trek dus ’s avonds veel op met de curator van de Museum of Natural History. Hij kijkt bij zijn ontbijt ook naar Blue Planet II.

Deze keer: de warme omhelzing van Lady Bird, de pastorale obsceniteiten van Call Me by Your Name, het perverse cynisme van Star Wars: Episode VIII en de zwakke utopie van Black Panther.


Lady Bird

Alle intellectuelen in Bushwick en de Upper West Side vonden dit de beste film van het jaar. Dit komt waarschijnlijk omdat ze allemaal willen verhuizen naar de zonnige, lege straten van Sacramento, Californië, die de 17-jarige Lady Bird op haar beurt wil inruilen voor de druilerige East Coast vol depressieve intellectuelen en te hoge huurprijzen en ratten die spartelen in subwayslijm. Het is begrijpelijk dat Lady Bird deze droom heeft in 2002, maar in 2018 lijkt ze waanzinnig. New Yorkers proberen hun stad nu toch wanhopig om te vormen tot een slechte imitatie van een Los Angeles fitness/juice/self-care paradijs. Twee maanden geleden opende er een avocadobar in de East Village. Is het omdat Trump geboren is in de Bronx dat het harde cement van Susan Sontag en Patti Smith vandaag minder aantrekkelijk lijkt dan het honingzoete asfalt van Joan Didion en Stevie Nicks?
In de slaapkamer van Lady Bird hangen er posters op van Sleater-Kinney en Bikini Kill, twee bands uit de radicaalfeministische riot grrrl beweging. Maar later ontdekken we dat haar lievelingsnummer eigenlijk ‘Crash Into Me’ is, een ballade gespeeld door het braafste Americana all-male zestal ter wereld. De feministische ondertoon van de film is gelijkaardig lief: het heeft misschien geen harde principes maar deelt wel een warm, inclusief deken uit voor echte mensen in plaats van absolute dogma’s voor sektariërs. Het is bijna triestig hoe verfrissend het is om normale vrouw-vrouw en moeder-dochter relaties grondig en eerlijk uitgewerkt te zien in een middelgrote film. Met Lady Bird maakt Greta Gerwig de verrassend moeilijke oefening om een geloofwaardige eigenzinnige jonge vrouw te portretteren die niet behoort tot de standaardtypes van (1) de quirky, onelegante streefster à la Brigitte Jones’s of The Princess Diaries (2) de karikaturale schattige weirdo gespeeld
door Zooey Deschanel of (3) de ongevoelige ‘I don’t give a fuck’ tomboy die doorgaans een mannelijke fantasie is. Lady Bird geeft net om veel dingen en dat is haar gave: “Different things can be sad… it’s not all war.”
Net als in Call Me By Your Name smolt mijn hart voor de donkere lokken van Timothée Chalamet, die hier zijn ogen bedekken terwijl hij naar de frets van een basgitaar kijkt op een rommelig Thanksgiving-concert. In zijn personage herkennen we de noodzakelijk poserende en lichtjes eikelige jonge rebel die alleen zelfgerolde sigaretten rookt en dramatisch boeken leest in het donker terwijl de rest feest. Maar hij komt en gaat. Er zijn jongens, maar ze definiëren niet de actie, noch het willen en zijn van Lady Bird. En de impressionistische montage weigert ook maar iets te lang bij een gebeurtenis stil te staan, zodat de film voelt als een koortsachtige opeenvolging van bijna willekeurige momenten en emoties – net als de late adolescentie.
Op het einde van de film glijden we zo in een paar minuten van zatte conversaties en stuntelig geflirt naar gekus en gekots, een ambulance en een kerk. Het meest verrassende aan deze film – en wat haar ook onderscheidt van John Hughes zijn wereld – is de subtiele verdediging van een katholieke gevoeligheid. Verloren in een anonieme stad en al snel onvoldaan wanneer haar wereldlijke droom bereikt is, keert Lady Bird terug naar de vertrouwde klanken van een misdienst. Hier, in de plaatsen, de rituelen, de mensen die je goed kent, is er misschien meer zin te vinden. Uiteindelijk is de impuls achter de driften van Lady Bird dezelfde als die achter religie: de eis dat er ergens of ooit iets meer moet zijn dan gewoon dit. Het alternatief – een betekenisloze aaneenschakeling van banaliteiten – lijkt een ondraaglijk alternatief.
Call Me by Your Name
Call Me by Your Name is de meest radicale recente film omdat het ons de hogere poëtische en erotische mogelijkheden van vrije tijd toont. Zes weken lang zwalken Elio and Oliver door de tarwevelden en tuinen van een Italiaans paradijs. Hun programma is niet gewoon een herdenking van hoe we arbeid anders kunnen organiseren (het louter veranderen van wie de productiemiddelen bezit) maar de meer extreme Situationistische verwerping van het hele concept van ‘werk’ zoals we die nu kennen.
Dit is het leven van mensen voor de Val. Ze vullen hun dagen aan het zwembad met teksten over Heidegger te reciteren, transcriberen ’s avonds voor het plezier Schoenberg en drinken voortdurend liters verse al-barquq sap. Oliver is misschien een doctoraatsstudent die Elio zijn vader assisteert, maar er is geen onderscheid tussen hun vrijetijdsbesteding en hun lakse, ongedwongen werk; het kan opzijgezet worden wanneer nodig en met passie bedreven worden wanneer gewild. Luca Guadagnino herintroduceert die krachtige anarcho-aristocratische afwijzing van kleinburgerlijke kantooruren, gesprekken over verbouwingen en de Wok Dynasty. Dit is waarom toeschouwers opbiechten dat de film hun verlangens blijft spoken als een betoverend fantoom, zelfs weken nadat ze Elio hebben zien duiken in een zwemplas koeler dan hun industriële frigo, zwarter dan hun lichtvervuilde nachthemel.
Het is ook lang geleden dat een film een liefde voor kennis zegent in plaats van het te minimaliseren. De hellenistische beelden die deze mensen uit de zee vissen en de vergeelde paperbacks die ze gebruiken als platforms voor draagbare radio’s zijn halfvergeten signalen van een opgeborgen Europese droom: klassiek humanisme. De drietalige Elio, die Liszt-variaties speelt maar ook een Talking Heads T-shirt draagt, is de laatste incarnatie van de uomo universalis. Hij leeft in een wereld die even frivool als serieus is, waarin het zielige idee van ‘een hobby’ niet bestaat maar amateurisme ernstig genomen wordt, waarin je dingen voor jezelf leert en niet voor de arbeidsmarkt. Wanneer we observeren hoe Elio en zijn ouders ontbijten of meeluisteren naar hun luid klapperende luiken, dan leren we dat praten met mensen, de tijd nemen om te eten en niks doen heel belangrijke activiteiten zijn.
Guadagnino’s humanistische blik benadert de liefde tussen twee jonge mannen dus ook niet in termen van genderidentiteit maar ontleedt de obscure dieptes en kronkels van menselijk verlangen. Deze film gaat vooral over die rare, geladen seconden wanneer je doet alsof je leest terwijl je wacht totdat de kust veilig is om in iemands zwembroek te ruiken. Maar waarom kan hedendaagse cinema dan het best passionele liefde uitbeelden in affaires die niet tussen mannen en vrouwen zijn (denk ook aan La Vie d’Adèle of Moonlight)? Het is alsof de steeds zichtbaardere schandvlek van patriarchale omgangsvormen inherent man-vrouw relaties besmetten op het witte doek. Als liefde minstens de illusie vereist dat twee mensen zich verhouden als gelijke subjecten, dan verstikken de steeds grotesker aanvoelende maar nog diep ingewortelde ongelijke dynamieken, rollen en conversatiemodellen zelfs de beste pogingen van mannen en vrouwen om van elkaar te houden. Elio en Oliver, die over elkaar klauteren gelijk twee kapucijnaapjes, lijken minder belast door het geërfde gewicht van bedorven patronen: ze wijzen naar een meer vrije, minder geregelde vorm van liefhebben.
Het grote gevaar met deze romantische film doemt op wanneer het er te ‘prettig’ en perfect uitziet, wanneer het publiek het met glazige ogen kan bekijken als een
pittoreske postkaart over een charmante vakantie “ergens in Noord-Italië.” We moeten in deze film zo dicht mogelijk bij de zinnelijke details blijven. Guadagnino geeft ons de beste geuren, smaken en geluiden in de lome spanning van de eerste helft, die proeft alsof het gedrenkt is in zweet en stroperigere fruitsappen. De trage scènes van villa- en dorpsbestaan hebben de glorieuze kwaliteit van een rottend stilleven en overschaduwen een finale die overbelast is met te veel geografische beweging en een drievoudige emotionele climax. Twee natte, naakte lichamen op een vuile stoffige matras in een vergeten zolderkamer doen een later panorama van een waterval eruitzien als een goedkoop kartonnen uitknipsel. Nabijheid, niet afstand, is waar Guadagnino goed in is. Elio’s vreemde stemscheur aan de telefoon zegt dus veel meer over zijn liefdesverdriet dan de analytische overzichtsspeech van zijn vader, hoe goed die ook geacteerd is.
Call Me by Your Name is op zijn best als het gaat over mannen die plassen in toiletten, deuren dichtslaan, in hun okselhaar blazen, zweet afvegen, sigaretten roken en zoeken naar een plek om hun kleverige handen af te smeren nadat ze ejaculeren in een perzik. Het is door zulke gebaren dat de prikkels van een tastbare realiteit de dromerige nevel openscheuren en we bijna ongemakkelijk ondergedompeld worden in hoe dingen echt aanvoelen. Dit doorweken van een onwerkelijke fantasiewereld met vulgariteiten en rauwe sensaties is het bloed dat deze uitgebreide paringsdans bezielt. Wanneer de bijna obscene zinnelijkheid wegvalt, blijft er enkel een ijzig mooi beeld over. Dit verklaart ook de vreemde uitbarstingen van geweld. De geïnfecteerde zijwonde van Oliver, Elio zijn extreme bloedneus en oranje overgeefsel of een vlaag van omgekeerde beelden ontwrichten een visuele stroom die anders te naadloos is, een omgeving die te veilig oogt, lichamen te delicaat. Die verstoringen houden maar net een dreigende onderstroom in stand die zo belangrijk is dat het nog iets meer had mogen overlopen.
Maar Guadagnino brengt gelukkig hetzelfde ‘prachtig-afgepeigerd’ gevoel naar zijn behandeling van interieurs en kleren, de twee meest belangrijke leveranciers van details. Meestal worden elitemilieus saai afgebeeld als gepolijste ruimtes waar alles op de juiste plaats ligt. Deze regisseur is afgestemd op het soort ‘ruïneuze luxe’ dat je tegenkomt in de oude landhuizen van sommige kosmopolitische intelligentsia. Hier vind je alles dat ontbreekt in de nieuwbouw van ondernemers en techgiganten. De vale zetelovertrekken zijn gescheurd aan de naden, de hoeken van mahonie koffietafels zijn afgebikt, het behang bladert af. Wanneer Elio een ijspak in de diepvries zoekt, vindt hij enkel gevroren gevogelte. Overal liggen er beschadigde boeken en nogal lelijke borstbeelden en het soort curiosa dat je niet gewoon koopt maar alleen over vele jaren kan vergaren.
Ook de kledingstukken zijn meer personages dan koopwaren, zoals de Oxford button-down die gebruikt wordt als een vod en een liefdesaandenken. Ik zou een Homerische catalogus kunnen opstellen van de kleren in deze film en het zou beginnen met de afgedankte roze Lacoste polo die de trap afzweeft en de eenzame rood-wit-blauwe bootschoen die lijkt alsof het zelf in een hoek gekropen is. Maar de meest memorabele verschijning was ongetwijfeld de oude archeoloog zijn avondfeestpantalon van wit linnen, die wappert als het zeil van een Nijlboot terwijl de Citroën van een vriend eindelijk de oprit uitrijdt, en zo het tijdstip aankondigt dat de heimelijke minnaars op hun tenen over de verweerde planken kunnen lopen om elkaar boven vast te klampen ongeraffineerde, ontroerende liefdesgrepen.
Star Wars: Episode VIII – The Last Jedi
Er is een ongelooflijk moment in The Last Jedi wanneer de film op het punt staat om de hele Star Wars franchise op te blazen. We hebben net geleerd dat de Resistance even schuldig is aan een perverse wapenhandel en er zijn opnieuw duizenden mensen gestorven voor geen duidelijke reden wanneer de enige échte held van de film deze bijzondere woorden uitspreekt: “It’s time to let old things die […] The Sith, The Jedi – let it all die.” Kylo Ren is een revolutionair subject. Hij heeft zijn eigen machtszuchtige meester vermoord en wil nu een einde maken aan de egoïstische aanvallen van een al lang irrelevant en ondertussen minuscuul bendetje pseudorebellen. Gedaan met de oude gerimpelde leiders en hun verouderde historische tegenstellingen, zegt hij. Gedaan met een veel te lange intergalactische strijd en een reeks die al twaalf jaar geleden uitgemolken was. We kunnen een einde maken aan deze bare ellende, deze droevige archaïsche farce. In een ultieme geste van verzoening vraagt hij aan de jonge rebel Rey om zich bij hem aan te sluiten en iets nieuws te creëren.
Heel even stond ik recht in de cinemazaal. Heel even dacht ik dat we gingen zien hoe een jongere generatie compromisloos de politieke conflicten van een verstarde oudere generatie verwerpt. Maar Rey wijst het voorstel af.
Ze denkt nog in de oude categorieën, zoals Kylo Ren maar al te goed doorheeft: “No, no! You’re still holding on, let go.” De epische ruimteopera gaat dus door en op het einde beloven een paar stoffige Resistance strijders dat ze zullen blijven vechten in een volgende film. Maar waarom dit in godsnaam nodig is, is volkomen onbegrijpelijk.
In de meest cynische stap van 2017 onthullen de makers van Star Wars via Kylo Ren alles wat er fout is aan hun film, om dan toch te herbevestigen dat ze meer retro-futuristische remakes van oude veldslagen en vermoeiende knipogen naar vorige films gaan maken. Het is bijna ongelooflijk hoe ze even alles toegeven: “Ja, we zouden beter deze gedateerde personages, ruimteschepen en manicheïstische thematiek loslaten. Dit is een loze herwerking van dezelfde formule die puur op nostalgie steunt. Maar we gaan het toch blijven doen en jullie gaan er toch voor blijven betalen.” Mocht het failliet van metafictie nog niet duidelijk zijn dan vinden we hier een nieuw hoogtepunt in geïnternaliseerde zelfkritiek die enkel en alleen dient om het zelf-vermeende ‘kritische’ publiek alles makkelijker te doen slikken. Het bloed van de Sith – en het geld dat eruit geslagen wordt – kan zo blijven vloeien. Maar hoe lang moet men het infuus nog in een gestorven lichaam houden? Het is een ethische kwestie.
Black Panther
Op een droevige vrijdagavond was ik door Chelsea aan het wandelen toen ik een splinternieuwe betonnen cinema zag opdoemen als een Atlantikwall-bunker door de mist. Ik moest Black Panther nog zien. Mijn tweede huwelijk is misschien op de klippen gelopen na een desastreus incident in Gibraltar, maar ik schrijf nog regelmatig naar Anaël en die had al twee brieven volgeschreven over de flora van Wakanda. In de zaal zat ik naast twee Amerikaanse vrouwen van rond de 30, beiden op een date, beiden met witte low-top Chuck Taylors aan. Halfweg door de film zou de rechtse beginnen meebrullen met de ‘tribale liederen’ – ik denk omdat ze dacht dat dat grappig of aantrekkelijk was.
Als je positief bent, dan prijs je deze film de hemel in: het is een mijlpaal in de representatie van zwartheid in superheldenfilms, het hoogtechnologische Wakanda is een krachtig tegennarratief voor de mythe dat Afrika een ongecultiveerd, armzalig continent is en de film maakt de radicale denkoefening van een Afrikaanse natie in te beelden dat nooit geplunderd is door witte kolonialisten, wiens geschiedenis niet geschonden is door de open wonde van Europees imperialisme. Als je kritisch wil zijn, dan kan je de film ook cynisch afkraken: je kan verontwaardigd zeggen dat de beelden ingebed blijven in de standaardnoties van Afrika als een vaag, exotisch gebied dat gedefinieerd is door kostbare grondstoffen en zonsondergangen, of dat het Afrikaanse zwartheid bekijkt door de lens van een Amerikaanse raciale identiteit. Je kan wijzen op hoe de film het idee reproduceert dat politieke opvolging in Afrika alleen kan gebeuren door geweld (het ‘koningsgevecht’) of hoe het de interventie van CIA-agenten in de binnenlandse politiek van andere landen legitimeert. Maar ik weet niet goed hoe cynisch je moet zijn.
Veel mensen hebben al over Black Panther geschreven, maar bijna niemand merkt op dat de film eigenlijk de nieuwste versie is van een veel ouder subgenre uit de 19e eeuw: ‘verloren ras fictie’. Deze pulpverhalen gingen over fantastische ‘beschavingen’ die verstopt waren in het toen nog deels onverkende ‘zwarte continent’. Wanneer buitenstaanders het geavanceerde rijk binnendringen, ontdekken ze er een enorme schat maar soms ook utopische samenlevingsvormen (geen privébezit, vrije liefde, afschaffing van de familie…). De imperialistische versies eindigen altijd met de schat in de handen van een groep witte avonturiers en de vernietiging van de verloren wereld: een fantasie van gewelddadige Westerse exploitatie. Black Panther behoort natuurlijk tot een tegentraditie die utopische historische samenlevingen in Afrika verbeeldt als een krachtige inspiratie voor zwart
activisme in het heden, of zoals Stuart Hall het beter verwoordt: “such texts restore an imaginary fullness or plentitude, to set against the broken rubric of our past.” Maar veel leren we eigenlijk niet over de zwarte sociale gemeenschap of de economische organisatie van Wakanda. Aan de basis van deze utopie ligt er, in een cruciale toe-eigening van de imperialistische fantasie, eigenlijk gewoon een wonderlijke schat: vibranium. Al is de exploitatie genationaliseerd, het is dit kostbaar metaal en de ongelooflijke technologische ontwikkeling die het toelaat dat de harmonie van Wakanda uiteindelijk waarborgt. De film bevindt zich dus vreemd genoeg meer in het spectrum van Elon Musk-fetisjisme dan van politieke verandering: technologische vooruitgang lijkt de oplossing voor – en al zeker niet een oorzaak van – sociale problemen.
Die techno-liberale voorkeur vinden we ook terug in de strijd tussen de koninklijke T’Challa en zijn brutale Amerikaanse uitdager Erik Killmonger. Het spannendste aan deze film is hoe het snel de witte Zuid-Afrikaan afmaakt en de focus verlegt naar het interessanter conflict tussen twee visies van zwarte politiek. Killmonger staat voor de gewelddadige revolutionaire oplossing: met de wapens van Wakanda kunnen zwarte mensen zich wereldwijd emanciperen en een bloedig einde maken aan witte suprematie. T’Challa is eerder een kruising tussen Wouter Beke en Alexander De Croo. Terwijl hij uiteindelijk inziet dat isolationisme geen optie is, wil hij de ‘strijd’ voorzichtiger en meer geleidelijk aanpakken. En wanneer Killmonger zich ontpopt tot een karikatuur van een autocratische Franckenleider die net als de Britten een repressief imperium wil uitbouwen, dan weten we voor wie we moeten juichen.
We krijgen dus een valse tegenstelling voorgeschoteld, en net als in Star Wars worden we gevraagd om de radicalere optie te verwerpen en opnieuw te kiezen voor de gematigde weg. Na zijn bitterzoete overwinning op Killmonger vormt T’Challa zich om tot een soort Afrikaanse Bill Gates die vernuftige gadgets introduceert in Amerikaanse slopenwijken. In zijn slotspeech pleit hij voor ontwikkelingshulp en internationale samenwerking tussen alle ‘volkeren’, de hoekstenen van een liberale VN-orde die vandaag steeds machtelozer lijkt om ook maar iets te kunnen veranderen. Tegen het einde is de politiek van deze Black Panther misschien iets té ver afgedwaald van de Black Panther Party waar de film zo graag en ambigu naar verwijst. Maar we hebben tenminste neushoorns in gevecht gezien en weten nu ook dat zelfs Zuid-Koreaanse casino’s The Weeknd draaien.

Geschreven door Lucia Flores